Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6119

Datum uitspraak2009-08-21
Datum gepubliceerd2009-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6988 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. De Raad is met de rechtbank - van oordeel dat de verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig en diepgaand onderzoek hebben ingesteld. Geen aanknopingspunten om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellante betreffende haar gezondheidssituatie en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen. De Raad heeft tevens in aanmerking genomen dat appellante in hoger beroep geen nadere gegevens heeft ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de conclusies waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen. Ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft de Raad evenmin aanleiding om het ervoor te houden dat de bij de schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies voor haar niet haalbaar zouden zijn.


Uitspraak

07/6988 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 oktober 2007, 07/452 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv ontbrekende stukken ingezonden en, met een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts van 19 maart 2009, gereageerd op in de procedure in beroep van de zijde van appellante overgelegde informatie van haar behandelend psycholoog. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is in een deeltijdse omvang werkzaam geweest als verkoopster. Nadat zij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens klachten van verschillende aard arbeidsongeschikt had gemeld, is zij met ingang van 23 april 1997 in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 3 augustus 2005 is besloten tot intrekking van appellantes WAO-uitkering met ingang van 3 oktober 2005. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is om arbeidskundige redenen gegrond verklaard, waarna zij ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. 2.1. Bij besluit van 1 september 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 2 november 2006 andermaal ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. 2.2. Bij besluit van 23 maart 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2006 ongegrond verklaard. 3.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsartsen als zorgvuldig bestempeld en de uitkomsten van dat onderzoek als juist. Daarbij heeft de rechtbank laten wegen dat van de zijde van appellante geen medische gegevens in het geding waren gebracht die erop wijzen dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet juist zouden zijn. 3.2. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om ervan uit te gaan dat de functies waarop de schatting berust niet passend zouden zijn voor appellante. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de functies voor appellante geschikt zijn te achten. 4.1. In hoger beroep verwijst appellante naar een brief van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) van 9 december 2005, volgens welke brief bij haar sprake is van een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) met in de persoonlijkheid mogelijk vermijdende trekken. Voorts is sprake van paniekaanvallen en psychosomatische spanningsklachten. Met deze klachten is naar de mening van appellante door de verzekeringsartsen onvoldoende rekening gehouden. Appellante meent dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ten onrechte geen beperking is opgenomen ten aanzien van gestructureerd werk, vaste werkwijze, voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige stoornissen en geen veelvuldige deadlines c.q. productiepieken. 4.2. Daarnaast is volgens appellante ook onvoldoende rekening gehouden met haar fysieke klachten, bestaande uit sensibiliteitsstoornissen in haar rechterduim. In verband hiermee had volgens appellante een beperking dienen te worden aangenomen voor hand- en vingergebruik. 4.3. Nu aldus haar beperkingen onvoldoende zijn erkend, acht appellante zich niet in staat tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting betrokken functies. 5.1. De Raad is in de eerste plaats - met de rechtbank - van oordeel dat de verzekeringsartsen een voldoende zorgvuldig en diepgaand onderzoek hebben ingesteld. Voor de Raad staat, gezien de verschillende zich onder de gedingstukken bevindende verzekeringsgeneeskundige rapporten, waaronder ook de rapporten die ten grondslag hebben gelegen aan het eerdere intrekkingsbesluit van 3 augustus 2005 - de medische grondslag van dat besluit is in overwegende mate dezelfde als die van het bestreden besluit - genoegzaam vast dat aan de verzekeringsartsen bij hun oordeelsvorming een volledig beeld voor ogen heeft gestaan van de medische voorgeschiedenis van appellante, haar klachten en de door haar daarvoor ondergane behandelingen. Er is kennis genomen van informatie vanuit de behandelende sector, en daarbij is aangegeven dat en waarom deze geen wijziging brengt in de vastgestelde belastbaarheid. 5.2. Zo is de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij in zijn rapport van 31 januari 2006, opgesteld in het kader van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2005, ingegaan op de onder 4.1 genoemde brief van het UMCG van 9 december 2005. Daarbij is aangegeven dat in de rapportage van de verzekeringsarts van 30 mei 2005 weliswaar geen melding wordt gemaakt van de diagnose PTSS, maar dat dit geen reden vormt om de vastgestelde belastbaarheid in twijfel te trekken. De mogelijke koppeling tussen de klachten van appellante en vroegere negatieve ervaringen heeft wellicht gevolgen voor de te stellen diagnose, maar heeft als zodanig geen consequenties voor de belastbaarheid, te meer nu door de verzekeringsarts op zich rekening is gehouden met de spanningsklachten door appellante beperkt te achten voor een drukke werksituatie. 5.3. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst op verzoek van de Raad met een rapport van 19 maart 2009 gereageerd op een in beroep ingebrachte brief, gedateerd 28 augustus 2007, van de aan Lentis (voorheen GGZ Stadskanaal), verbonden psycholoog B.G. Eisen, waarin onder meer wordt vermeld dat appellante naar die instelling is verwezen voor een behandeling in verband met klachten naar aanleiding van traumatische gebeurtenissen. Appellante had zich volgens die brief gemeld met paniekaanvallen en nachtmerries, bij een destijds reeds gestelde diagnose PTSS. In mei 2007 is een behandeling gestart in de vorm van een bepaalde traumaverwerkingsmethode. 5.4. Volgens de bezwaarverzekeringsarts bevat deze brief geen nieuwe gegevens. De diagnose was reeds bekend en een adequate behandeling kan alleen maar positieve effecten teweegbrengen. De mogelijke verbetering van de belastbaarheid die zich aldus heeft voorgedaan in de tweede helft van 2007, heeft volgens de bezwaarverzekeringsarts geen invloed op de beoordeling per de datum in geding. 5.5. Ten slotte heeft voornoemde bezwaarverzekeringsarts Van der Leij met een rapport van 19 juni 2007 gereageerd op een tweetal brieven van de orthopedisch chirurg P. Middendorf. De in die brieven aangegeven bevindingen inzake de pols- en handklachten van appellante sluiten volgens Van der Leij aan op het medische beeld dat door de verzekeringsarts werd geschetst en verwerkt in de FML van 20 juni 2006. In de FML zijn beperkingen aangegeven met betrekking tot de sensibiliteitsstoornissen van de rechterduim alsmede met betrekking tot het lang achtereen werken met toetsenbord en muis en het hanteren van zware lasten. Dit betekent dat de verstrekte informatie volgens Van der Leij niet in strijd is met de mogelijkheden en de beperkingen zoals die voor appellante zijn vastgesteld. 5.6. De Raad heeft, in het licht van alle omtrent appellante beschikbare verzekeringsgeneeskundige en andere medische gegevens en vooral ook gezien de hiervoor weergegeven reacties en commentaren van de bezwaarverzekeringsartsen Van der Leij en Van Zelst op informatie vanuit de behandelende sector, geen aanknopingspunten om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellante betreffende haar gezondheidssituatie en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen. De Raad heeft tevens in aanmerking genomen dat appellante in hoger beroep geen nadere gegevens heeft ingebracht die twijfel oproepen aan de juistheid van de conclusies waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen. 5.7. Aldus ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft de Raad evenmin aanleiding om het ervoor te houden dat de bij de schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies voor haar niet haalbaar zouden zijn. 6.1. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6.2. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos en J.W. Schuttel en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009. (get.) D.J. van er Vos. (get.) A.L. de Gier. EV